In het kader van mijn cursus ‘Marginale in de zeventiende en achttiende eeuw. Armoede en ellende in het katholieke zuiden van Nederland’, past nu zeker een uitweiding over pandemieën in die periode. Toen werden de kansarmen het hardst getroffen. Mijn onderzoeksgebied beslaat vooral het oostelijke deel van Noord-Brabant, de Peelregio en Midden-Limburg. Weert is voor dit onderzoek het ‘episch centrum’.

Het zijn onzekere tijden. Ook in de zeventiende en achttiende eeuw waren er grote uitbraken van besmettelijke ziekten. Gelukkig is er op medisch terrein veel verbeterd en zal er in Nederland waarschijnlijk niet meer de massale sterfte zijn, zoals in vroegere eeuwen. Mensen hadden in de vroegmoderne tijd weinig idee hoe de epidemieën zich verspreidden. Goede genezing was nauwelijks mogelijk. Ze zaten geregeld in angst. Nu weten we veel meer, kennen de oorzaak, hebben therapieën en ondanks dat krijgt dit coronavirus ons wereldwijd in zijn greep, met vele doden als gevolg. Gelukkig weten we nu dat we onder meer door ons  gedrag de kans op besmetting  kunnen verminderen. Maar dat wisten ze vroeger meestal ook. Het blijft oppassen.

Niet om u pessimistisch te maken maar om u wat te vertellen over hoe er in de zeventiende en achttiende eeuw werd omgegaan met ernstig besmettelijke ziekten heb ik wat onderzoek verricht. Vooral de marginalen in de maatschappij (de armen, de bedelaars, de daklozen) werden hard getroffen door de uitbraak van epi- en pandemieën. Altijd werden mensen met verminderde weerstand het snelst getroffen door besmettelijke ziekten. In tijden van misoogsten en oorlogen kwam vooral de voedselvoorziening voor de armsten in gevaar. Niet zelden braken er pandemieën uit na heftig oorlogsgeweld. Terwijl Holland zijn Gouden Eeuw had,  was er in de zeventiende eeuw  in Midden-Limburg en delen van Brabant om de haverklap sprake van oorlog. De gedwongen leveranties aan het leger en de inkwartieringen zorgden er bij tijd en wijle voor dat grote groepen van de bevolking het slecht hadden. Als dan troepenbewegingen gepaard gingen met de verspreiding van besmettelijke ziekten dan werden als eerste de mensen met een zwakke gezondheid geveld.

Pest

Al op het einde van de middeleeuwen was de pest de besmettelijke ziekte die de meeste slachtoffers maakte.  De pest is een zogenoemde zoönose, een ziekte die van dieren op mensen kan worden overgedragen, vooral door (ratten)vlooien. Eigenlijk is de pest een verzamelnaam van een aantal zeer besmettelijke dodelijke ziekten. In onze contreien werd de pest ook wel de Haastige Ziekte genoemd. Er waren twee soorten. De longpest werd verspreid via druppeltjes speeksel. Geïnfecteerden kregen ademhalingsproblemen en stierven massaal. De builenpest werd vooral veroorzaakt door vlooienbeten. De mensen kregen flinke puisten, zwarte zweren en uiteindelijk bloedvergiftiging. Ongeveer driekwart van de besmette mensen stierven dan. Vanwege de kleur van de zweren werd deze pest ook de Zwarte Dood genoemd. De pest is nooit van de aardbodem verdwenen. Maar door de ontdekking van de pestbacil door Alexandre Yersin in 1894 ten tijde van een epidemie in Hong Kong konden er goede medicijnen tegen de ziekte gemaakt worden.

Tekst bij afbeelding: Eikenhouten beeld van de H. Rochus in de kerk van Sint Petrus’ Banden te Venray, eerste kwart 16de eeuw. Rochus is de beschermheilige tegen besmettelijke ziekten. Hij hielp de pestlijders en nadat hij zelf besmet was geraakt, trok hij zich terug in eenzaamheid. Een hond bracht hem dagelijks brood. Hij is hier afgebeeld met een pelgrimsstaf in zijn hand en met een buil op zijn ontbloot bovenbeen. Aan zijn voeten ligt een hond. Hij was lang een van de populairste heiligen van West-Europa.

In de zeventiende eeuw werden in steden en dorpen ter bevordering van een collectieve sociale hygiëne legio ‘pestkeuren’ uitgevaardigd. Van groot belang was dat de gestorvenen aan de pest snel werden begraven. Zo bepaalde op 16 juli 1604 de magistraat van Zutphen dat de lichamen van diegenen die aan de pest waren bezweken niet langer dan vierentwintig uur boven de aarde mochten staan. Dikwijls werden de overledenen nog sneller begraven. De pest probeerde men te bestrijden door de patiënten af te zonderen. Quarantaine bleek de oplossing. In grote steden als Amsterdam en Leiden waren al vroeg pesthuizen ontstaan. Middeleeuwse melaatsenhuisjes (voor lepralijders) bleken soms geschikt te zijn voor pestlijders. In ’s-Hertogenbosch zouden nabij de Kruisstraat nog restanten van een middeleeuws pesthuisje aan te wijzen zijn. De pestbestrijding was in eerste instantie gericht op de bescherming van de gezonde burger. Dikwijls verlieten juist de gezonde mensen het huis van een pestlijder. Soms bleef er een familielid achter om voor de zieke te zorgen. Geregeld werd de zorg toevertrouwd aan een buitenstaander, een zogenoemde ‘schrobber’. Als je een besmetting had overleefd, was je meestal immuun geworden en kon je zonder al te veel risico in huizen van pestlijders werken.

De pest kwam met golven. Soms duurde een golf een paar jaren. Zware pestjaren in de Nederlanden waren de jaren 1624-1625,  1633-1634, 1636-1637. In Amsterdam stierven in 1624 bijna 12.000 mensen, tien procent van de bevolking, aan de pest. In de regio Weert – Nederweert overleden in deze tijd veel mensen aan de zogenoemde ‘Kroatenziekte’. Er was daar toen een grote legermacht gestationeerd waarvan veel Kroaten deel uitmaakten. Mogelijk ging het niet alleen om de pest maar ook om een vorm van dysenterie. De magistraat van Weert deed voor de verpleging van de getroffen burgers een beroep op het Roermondse klooster van de Zwarte Zusters, de cellezusters, die zich hadden toegelegd op de verpleging van zieken. Het Franciscanenklooster in Weert ontving in die tijd opvallend veel legaten van mensen die op het laatste moment nog hun testament hadden opgemaakt.

De pestepidemie in 1636 maakte vele slachtoffers. In Zutphen stierf in dat jaar een derde van de bevolking. In Helmond werden door het armbestuur in de periode  augustus – november 1636 maar liefst 246 doodskisten voor lijders aan de pest betaald.  Ook  Weert werd in dat jaar hard getroffen. Hier nam het stadsbestuur op  10 april drastische maatregelen om verdere verspreiding van de ziekte te voorkomen. De overledenen moesten ’s morgen vóór zeven of  ’s avonds na vijf uur begraven worden. Zij die van buiten de stad kwamen en aan de pest waren gestorven, mochten niet in de stad worden begraven. Pestslachtoffers dienden zich niet onder het volk te begeven. Ze mochten wel naar het land gaan om te werken. In het stadje moest iedereen zijn varkens van de straat halen. Er mocht geen mest en afval op straat gedeponeerd worden. Alle honden moesten vastgelegd worden, loslopende zouden worden doodgeslagen. De stadswachten moesten er nauwkeurig op toezien dat geen pestlijders het stadje binnenkwamen.

De laatste grote pestgolf woedde in Weert de jaren zestig van de zeventiende eeuw. Het stadsbestuur van Weert verbood op 2 mei 1664 de inwoners  voor begrafenissen of anderszins naar plaatsen te gaan waar de pest heerste. Als ze dat toch deden, dan mochten ze niet binnen zes weken terugkeren naar Weert. Men meende dat de pest onder meer werd overgebracht door Weertenaren die in Holland woonden en teruggekeerd waren naar hun geboortegrond. Op 16 augustus 1664 bepaalde de magistraat dat de Weertenaren die in Holland woonden niet binnen de jurisdictie toegelaten mochten worden als ze geen verklaring konden overleggen dat zij of hun huisgenoten  de laatste zes weken niet met de pest in aanraking waren gekomen.

Rode loop

Terwijl de pest nog niet van het toneel was verdwenen verspreidde zich ook een andere zeer besmettelijke ziekte: de rode loop. Deze ziekte werd ook ‘rode mlisoen’ genoemd en was een vorm van dysenterie. Bacillen veroorzaakten een besmettelijke ontsteking van de dikke darm, waardoor de mensen buikkrampen, darmbloedingen en heftige diarree kregen. In 1596 vermeldde een pastoor in Nederweert in zijn dagboek dat er veel van zijn parochianen stierven aan de ‘boucloop’. Ook in de (Belgische) Kempen werden velen door deze ziekte geveld. Overheden verplichtten patiënten in quarantaine te gaan. Het gebeurde dat mensen in hun huis staande bij de voordeur hun testament bekend maakten aan de pastoor die op gepaste afstand buiten bleef.

In 1669 bepaalde de magistraat van Weert dat iedereen die leed aan de nieuwe ziekte dit aan de buurt en familie kenbaar moest maken. Op het verzwijgen ervan stond een  boete van 10 pattacons (40 gulden). Besmette personen en hun huisgenoten moesten thuis blijven. In 1676 werd deze verordening nogmaals afgekondigd. In dat jaar maakte de rode loop in de wijde omgeving veel slachtoffers. In Nederweert stierf toen meer dan vijftien procent van de bevolking.

In de achttiende eeuw drong steeds meer het besef door dat een goede hygiëne een belangrijke factor was bij het voorkomen van besmettelijke ziekten. Toen er in 1768 weer een epidemie heerste, verbood het bestuur van Weert het storten van “steengruijs, aerde oft vuijligheijde” op de straat. Vier dagen later bepaalde het dat slagers bij de verkoop van vlees de herkomst ervan moesten vermelden. Niettemin werd de regio in augustus 1779 opnieuw zwaar getroffen door de rode loop. Alleen in Weert waren er meer dan duizend sterfgevallen. In deze plaats werd gedacht dat de ziekte nu overgebracht was door troepen die uit het Duitse Rijk waren teruggekeerd. In heel de Meierij van ‘s-Hertogenbosch was er van 1779 tot 1783 sprake van een dysenterie-epidemie. Vooral armen werden getroffen. Plaatselijke besturen vaardigden maatregelen uit om de verspreiding van de ziekte te voorkomen. De schepenen van Sint-Oedenroede bepaalden dat bewoners van de huizen waar de rode loop heerste, niet in de kerk mochten komen. De magistraat van ‘s-Hertogenbosch ontzegde inwoners van dorpen waar de ziekte rondwaarde de toegang tot de stad.

In veel plaatsen in de Meierij had de opvatting postgevat dat de ziekte mede werd veroorzaakt door het eten van witte kool en noten. Op 12 september 1779 verbood de Weerter magistraat de verkoop van deze producten op de plaatselijke markt. Een week later werd het verbod herhaald en werd het lijders aan de overdraagbare ziekte verboden in de kerk te komen. De dodelijke slachtoffers mochten in Weert, evenals bij de pestepidemie in 1636, niet midden op de dag begraven worden. Later in het jaar werd bepaald dat ze niet meer in de kerk, maar slecht op het kerkhof begraven mochten worden en dat de graven tenminste zes voeten diep moesten zijn. Niemand mocht dichtbij de straat zijn behoefte doen. Er mochten geen fecaliën geworpen worden in de grachten. Het water waarin kleren van besmette personen waren gewassen mocht niet geloosd worden op de openbare waterlopen.

In de negentiende eeuw veroorzaakten vooral het pokkenvirus, tuberculose en cholera veel ellende. Doordat er mogelijkheden kwamen voor inentingen tegen bepaalde besmettelijke ziektes en er penicilline op de markt kwam, werden massale sterftegolven in Europa na de Tweede Wereldoorlog zeldzaam.

Ik hoop van harte dat u niet aangetast wordt door het Coronavirus.

Blijf gezond.

Hopelijk tot spoedig,

Jos Wassink